OPKOMST EN ONDERGANG VAN HET HEIDEBOERENBEDRIJF

 

j. de Ruiter

November 2017

 

Inleiding

Een bekende toeristische trekpleister is de paarse heidebloei die in augustus op diverse plekken in Europa te zien is. Dat heide echter alles van doen heeft met een belangrijke economische ontwikkeling over een periode van meer dan drieduizend jaar is minder bekend.

In dit stukje wil ik proberen een korte schets te geven van deze ontwikkeling. Zoals de titel al aangeeft, het gaat hier over het heideboerenbedrijf, het bedrijf van de vroege boeren dat stand hield tot het eind van de 19e eeuw.

Deze ontwikkeling kwam in heel Noordwest-Europa voor, van Noorwegen tot Portugal, in Engeland en Schotland.

Een ontwikkelingsgang die verbazingwekkend van eenvoud is, rechtlijnig, zonder innovatieve momenten en die toch meer dan drie millennia standgehouden heeft.

Twee belangrijke en algemeen bekende voorbeelden van gebieden waar het heideboerenbedrijf tot grote bloei kwam zijn Drenthe en de Lüneburger Heide. De meeste informatie die ik heb kunnen verzamelen gaat over deze twee gebieden.

 

De ontwikkelingsgang in het kort

1.

Zo’n 10.000 jaar v. Chr., toen na de laatste IJstijd de temperatuur weer genoeg gestegen was, begon het klimaat weer bomengroei toe te laten. In de periode 8.000 – 4.000 v. Chr. werd het landschap gaandeweg meer gevuld met dichte loofbossen, plus moerassen naast de al aanwezige vennen en beken.

We beginnen onze verkenning bij het jaar 4.000 v.Chr.

Tot die tijd werden de meeste gebieden in Europa nog uitsluitend bevolkt door jagers-verzamelaars, kleine stammen die een zwervend bestaan leidden en leefden van de jacht en van wat de natuur hen bood aan eetbare vruchten. De jacht betrof alle levende wild dat voorhanden was, waarbij in veel gebieden het rendier de belangrijkste vertegenwoordiger van groot wild was. Vandaar de term rendierjagers.

Met de komst van de eerste landbouwers, ca. 4.000 v. Chr., begon dit te veranderen. De eerste landbouwers waren jagers-verzamelaars die langzamerhand tot de ontdekking waren gekomen dat het mogelijk was om zich op een vaste plaats te vestigen en dan te leven van een beetje akkerbouw en veehouderij. De akkers werden aangelegd door kleine stukjes bos te verbranden en/of te rooien en de grond wat te bewerken met primitieve werktuigen zoals o.a. een soort hak. Het vee bestond met name uit koeien (voor melk), schapen (voor wol en vlees) en varkens (voor vlees).

In het dun bevolkte landschap liet men het vee gewoon in het bos lopen. De koeien vraten gras, de schapen vraten naast gras ook alle opslag van jonge boompjes. Dit betekende dat de aanwas van nieuw bos werd belemmerd. De boeren zelf kapten ook bomen ten behoeve van de bouw en de stook, zodat hierdoor het bestaande areaal aan bos nog verder afnam. Het gevolg was: minder bomen en dus minder bladafval. Bladafval werd bovendien ook verzameld om op de akkers te brengen. Vermindering van bladafval geeft verschraling van de grond. Hierdoor krijgt heidekruid kans.

Na enkele jaren gebruik raakte de akker uitgeput en kwam dan langere tijd braak te liggen. Nederzettingen werden dan ook wel eens een klein stukje verplaatst.

De akkerbouw van de eerste boeren leidde zodoende tot steeds meer open plekken in de bossen. Door de begrazing kregen deze open plekken niet weer de kans voor de aanwas van nieuw bos. Het onvermijdelijke gevolg is dan het ontstaan van meer heide. Rond 1500 v. Chr. was al sprake van de eerste heidevelden. Vanaf dat moment nam het areaal heide alleen maar verder toe.


2.

De landbouwers hadden ook mest nodig voor de akkers. Deze verkregen ze via hun vee.

De bevolkingsaantallen waren eeuwenlang nog zo bescheiden dat de beschikbare mestvolumes toereikend waren. Maar gaandeweg namen de aantallen toch toe en moesten wegen gevonden worden om meer mest te krijgen. De benodigde aanvullingen werden gevonden in het volgende:

  • Elke nacht werden de schapen op een gemeenschappelijke plek in het dorp (de brink) samengebracht, zodat de mest verzameld kon worden. Men had al ontdekt dat schapen bij voorkeur tijdens rustpauzes deficiëerden.
  • Men ging in toenemende mate strooisel verzamelen (gevallen bladeren, gemaaide heide, varens e.d.) en ook op het land brengen. Een nog beter resultaat werd verkregen door dit strooisel in de stal te brengen, zodat het verrrijkt werd met dierlijke mest.

Toen dit na verloop van tijd ook onvoldoende mestvolume opleverde, werd een nieuwe oplossing gevonden in:

  • Het afplaggen van heide en de heideplaggen in de stallen te brengen. Samen met de door het vee geproduceerde mest kreeg men aldus een groter volume aan meststof, die daarna weer op de akkers gebracht kon worden.

Het zal duidelijk zijn dat deze nieuwe ontwikkeling tot een aanzienlijke verzwaring van de menselijke arbeid leidde.

Deze methode, die bekend staat als de potstalcultuur, leverde weer eeuwenlang een oplossing voor het probleem om voldoende mest te winnen.

               Met heideplaggen op weg naar huis

 

Heideplaggen werden ook voor andere zaken benut, zoals de bouw van plaggenhutten, het aanleggen van grafheuvels, enz.

3.

De schaalvergroting bleef uiteraard doorgaan, zodat steeds meer akkers nodig waren. Dit betekende dus dat nog meer mest nodig was. Meer mest betekende in deze situatie meer dierlijke mest en meer heideplaggen. Meer dierlijke mest kon alleen gevonden worden door de schaapskuddes te vergroten. Meer schapen vragen meer heide maar kunnen ook meer heide in stand houden. Meer heideplaggen daarentegen nemen heide weg. Nog erger: het afplaggen van heide leidt tot zandverstuivingen en deze kunnen op hun beurt weer vruchtbare akkers onbruikbaar maken.

Dit systeem moest dus spaak gaan lopen!

 

                        Aekingerzand (bij Appelscha)

4.

De opkomst van kunstmest eind 19e eeuw maakte een eind aan deze ontwikkeling. Kunstmest maakte de aanmaak van klassieke mest overbodig, dus daarvoor waren geen schapen en heide meer nodig. Ook de vraag naar schapenwol was inmiddels sterk afgenomen.

Ter illustratie van de sterke afname van de schapenhouderij het volgende staatje:

  • 1850: ca. 127.000 heideschapen in Drenthe
  • 1899: ca. 110.000 heideschapen in Drenthe
  • 1930: nog maar ca. 4.800 heideschapen in Drenthe

Als je nu terugblikt, dan moet je concluderen dat de eeuwenlange ontwikkeling van de zgn. heideboereneconomie uiteindelijk strandde en eigenlijk uitliep op een milieuramp, namelijk de verwoesting van grote delen van het landschap.

De “redding” was de komst van kunstmest.

Maar zoals we nu weten, heeft de invoering en het grootschalig gebruik van kunstmest weer een nieuw ecologisch probleem geschapen. En, inmiddels heeft het volgende ecologische probleem zich ook al weer aangediend: het grootschalige gebruik van bestrijdignsmiddelen.

 

Plaatsing in de tijd van de belangrijkste fasen in deze ontwikkelingsgang

Veel van de verschillende fasen in het ontwikkelingsproces zijn niet precies te dateren in de tijd. Het indrukwekkende onderzoek van Theo Spek (Het Drentse esdorpenlandschap. Een historisch-geografische studie, 2004) heeft hierin aanzienlijk verbetering gebracht. Ook is veel betrouwbare informatie te vinden in musea, gidsen en brochures die betrekking hebben op de Lüneburger Heide. Een aanrader is bijvoorbeeld de gids Natur erleben im WANDERPARADIES SÜDHEIDE, met wetenschappelijk verantwoorde aanvullingen, uitgegeven door de Landkreis Celle.

Onderstaande plaatsing in de tijd is voor een groot deel gebaseerd op deze twee bronnen.

 

Rond 1500 v. Chr.:

Zoals al opgemerkt, was toen al sprake van de eerste heidevelden.

 

Omstreeks 500 na Chr.:

Geschat wordt dat Drenthe in die tijd zo’n 4.000 inwoners telde.

 

Tot 1000 na Chr.:

Over deze lange periode zijn nauwelijks concrete gegevens bekend.

Duidelijk is dat in deze langdurige periode de nederzettingen van boeren nog erg klein waren, dat de erven of zelfs de nederzettingen nog iets van plaats konden veranderen en dat er nog geen sprake was van serieuze schaalvergroting.

 

Periode 1000 – 1300:

Deze periode kan gezien worden als een periode van belangrijke schaalvergroting.

De plaats van nederzettingen stabiliseerde en nederzettingen begonnen uit te groeien tot dorpen (in Drenthe: esdorpen). De sterke bevolkingsgroei in deze periode kan voor Drenthe met getallen onderbouwd worden. Omstreeks 1300 waren er zo’n 1500 boerderijen in Drenthe, met naar schatting zo’n 12.000 – 15.000 inwoners.

In samenhang met de bevolkingsgroei nam ook de omvang van de akkerbouw flink toe.

Uit het onderzoek van Theo Spek is gebleken dat in deze periode bemesting in Drenthe voornamelijk nog bestond uit het opbrengen van strooisel op de akkers.


Periode 1300 – 1500:

De belangrijkste nieuwe ontwikkelingen in deze tijd in Nederland zijn:

  • Het ontstaan van grootgrondbezit, van kloosters, adellijke families en eigengeërfde boeren.
  • Het begin van meer commerciële productie, gericht op binnenlandse markten (met name de opkomende steden), maar ook op het buitenland. Belangrijke voorbeelden zijn de productie van wol en de vetweiderij van ossen.
  • In de landbouw: het gebruik van potstallen, gevuld met strooisel en in deze periode nog niet met zandhoudende heideplaggen.

 

Periode 1500 – 1900:

Tot de 15e eeuw waren schapen nog van ondergeschikt belang.

De groeiende afzetmarkten in binnen- en buitenland leidden tot meer schapenhouderij (voor de wol), meer akkerbouw (voor graanprodukten) en dus nog meer schapen (voor de mest). Zo ontstonden steeds grotere schaapskuddes. De benodigde mest werd meer en meer geproduceerd door in de stallen zandhoudende heideplaggen te brengen en na enige tijd het zo ontstane mengsel van heideplaggen en dierenmest weer over de akkers te verspreiden.

Plaggenbemesting kwam overal in Europa voor.

Het gevolg van de grootschalige schapenhouderij en intensieve plaggenlandbouw was het ontstaan van zeer grote heidegebieden (de “grote stille heide’), maar tevens het ontstaan van grote stuifzandgebieden.
In het midden van de 18e eeuw was de oppervlakte aan heide maximaal groot. De Lüneburger Heide bijv. omvatte zo’n beetje het hele gebied tussen Bremen, Hamburg en Celle. Het aantal zandverstuivingen loog er echter ook niet om. In Drenthe had dit al tot de nodige problemen geleid.

Tegen het eind van de19e eeuw kwam er echter in hoog tempo een eind aan deze ongewenste ontwikkeling. De komst van kunstmest maakte de grootschalige winning van schapenmest en het afplaggen van heide onnodig. De vraag naar wol was inmiddels ook sterk afgenomen. Het belang van grootschalige schapenhouderij verdween daardoor volledig.

 

Na het einde van het heideboerenbedrijf

In Nederland ging de Koninklijke Nederlandse Heidemaatschappij, opgericht in 1888, aan de slag met het herbebossen van de zandgronden en het ontwikkelen van landbouwgronden. De door het afplaggen van heide ontstane zandverstuivingen hadden op veel plaatsen al de vorm van duinlandschappen opgeleverd. Bij de herbebossing werden de duinen vaak niet geëgaliseerd en volstond men met het aanbrengen van pootgaten en die te vullen met turf. Deze duinvormen kan men overal nog zien in de aangeplante bossen. Let ook eens op de wortelkluit van omgewaaide bomen in deze bossen!

De grote heidevelden zijn ook voor het grootste deel verdwenen. Van het oorspronkelijke areaal aan heide in Drenthe en de Lüneburger Heide is nog geen 10 % over. Men had de grond gewoon weer nodig voor landbouw en veeteelt. Een klein deel van de vroegere heide wordt in stand gehouden, maar dit is minder eenvoudig dan men zou denken. Heide moet onderhouden worden, omdat ze anders vanzelf gaat verdwijnen. Zonder de begrazing van schapen krijgen grassen en opkomende jonge boompjes nu juist wel wel kans en tegen deze groei legt de heide het af.

 

 

Opmerking van de auteur
Potstallen waren nog tot na 1945 in gebruik. Ik ben in 1945 geboren op een boerderij in een Drents dorp en heb nog jarenlang het gebruik van potstalmest gezien. Kunstmest vormde inmiddels de hoofdmoot van bemesting, maar de meeste boeren hadden ook potstalmest, omdat stallen van kleinvee “schoon” gehouden werden met stro en dus na lange tijd de stal leeggemaakt moest worden. En wat kon men dan anders doen dan deze weer op het land brengen. Toen ik net overgegaan was van de 5e naar de 6e klas van het gymnasium, moest ik de zomervakantie besteden aan het bijspringen op de boerderij van een oom vanwege ziekenhuisopname van hem. In die periode moest ook een potstal geleegd worden. Dat kwam op het volgende neer:
Met een mestvork de dikke laag potstalmest loswrikken en dan door de kleine buitendeur naar buiten gooien op een boerenwagen. Vervolgens de volle wagen naar het land rijden en daar met een trekvork de wagen leegmaken, zodat allemaal hoopjes ontstonden op de akker. Daarna enige weken later deze hoopjes met een mestvork over de akker verspreiden. Duidelijk zal zijn dat dit tijdrovend en inspannend werk was.
Als dan een tijd later de akker werd omgeploegd, dan was hiermee het bemesten afgerond.